Wanneer ik een patiëntenkamer binnen loop in het ziekenhuis waar ik werk is er altijd de gewaarwording dat ik in iemands ruimte stap en tegelijkertijd in niemands ruimte. Een ruimte die niet werkelijk van de patiënt is maar nomadisch wordt bevolkt. Die tijdelijke verblijfplaats is ook heel persoonlijk en intiem. De vrouw van 79 die ik spreek moet haar lichaam goed plooien op het bed zodat ze de pijnen niet voelt. Ze zegt zich een gevangene te voelen van haar eigen lijf. Haar gezicht vertrekt van de pijn. Ze vertelt dat ze zo snel mogelijk weer naar huis wil maar beseft dat ze eerst elders moet gaan revalideren. In gedachten zit ze al in haar eigen huiskamer. Ze stapt in het gesprek over naar andere ervaringsruimtes zoals de herinnering aan haar lichaam toen ‘ze nog alles kon’. Ze denkt met weemoed aan de ruimte van de vrijheid toen ze zonder zorgen de wereld in trok, overal kampeerde en zich nu probeert te schikken in haar nieuwe appartement in een groot, schoon en geordend gebouw.
Hoe het voelt om te ‘wonen’ in een menselijk lichaam en wat het betekent om als lichaam verbonden te zijn met de ruimtes en de mensen om ons heen staat centraal in het werk van de de Britse kunstenaar Antony Gormley (1950). Gormley komt uit een katholieke familie, studeerde archeologie, antropologie en kunstgeschiedenis. Hij beoefende een paar jaar boeddhistische meditatie in India. Gormley verzet zich tegen het idee dat de mens de maat der dingen is: “Ik denk dat een van de meerwaarden van kunst is om daadwerkelijk te zien hoe de maat in alle dingen juist onze maat bepaalt.”1
Bijna obsessief onderzoekt hij de mens in de ruimte op verschillende manieren waarbij hij meestal zijn eigen lichaam letterlijk als startpunt neemt. Gormley heeft ontelbaar veel uren in het gips gezeten voor de mallen die hij gebruikt om afgietsels van te maken, veelal in gietijzer of lood. In museum Voorlinden in Wassenaar is nu een overzichtstentoonstelling te zien van zijn werk.